Stef Scagliola is een van de deelnemers aan de NIAS theme group 'Comparing the Wars of Decolonization’, die op 20 juni tijdens een conferentie in de Openbare Bibliotheek Amsterdam de voorlopige resultaten presenteerde. Tijdens de academische workshop die de dag daarop plaatsvond, werden die resultaten nader bediscussieerd met experts uit de hele wereld. In onderstaande blog kijkt Stef Scagliola terug op beide dagen.
Taal als venster op oorlog, door Stef Scagliola
Historische processen met elkaar vergelijken heeft iets bevrijdends. Je kunt op een schetsmatige manier met geschiedenis aan de slag in plaats van de conventie te volgen van de feitelijke reconstructie. Deze gedachte ging door mij heen toen ik op 20 juni deelnam aan de conferentie ‘Comparing Wars of Decolonisation’ in de Openbare Bibliotheek van Amsterdam. Daar presenteerde de NIAS theme group voor een publiek van circa 200 personen de voorlopige resultaten van drie maanden intensieve samenwerking aan het Netherlands Institute for Advanced Studies over het thema ‘Geweld in dekolonisatie oorlogen’. De dag daarop volgde een academische workshop waar historici uit de hele wereld in verscheidene panels hun visie op het onderwerp uiteen zetten.
Als er iets duidelijk werd tijdens de conferentie, dan is het wel de cruciale rol van taal in de duiding van wat die conflicten destijds en nu feitelijk betekenen. De keuze voor een benaming van een gebeurtenis of handeling, de mate waarin mensen er hetzelfde onder verstaan en de invloed van een term op beeldvorming, zijn allesbepalend voor hoe een geschiedenis vorm krijgt, of nog belangrijker, voor hoe die gemanipuleerd kan worden. Dat is geen hemelbestormend inzicht, maar het was opvallend hoe sterk de precisering van termen tijdens deze dagen een rol speelde.
Zo was het treffend hoe Statis Kalyvas, auteur van het baanbrekende werk The logic of Violence in Civil War, de aanwezige historici aanspoorde om de term ‘koloniaal geweld’ te verwerpen. Het begrip zou te veel ‘uitgerekt’ zijn, en zoveel omvatten dat de betekenis ervan verloren gaat. Comparatief onderzoek werpt volgens hem pas vruchten af door naar specifieke vormen van geweld te kijken, zoals bijvoorbeeld naar ‘terreur,' en het verschil tussen de inzet ervan in een regulier en een koloniaal conflict te onderzoeken.
De Indonesische historicus Bambang Purwanto merkte op dat de ’taal’ rond dit thema vooral eurocentrisch is. In zijn ogen was er in 1945 sprake van ‘rekolonisatie’ en niet van ‘dekolonisatie’, want toen Nederland in 1942 door Japan werd verslagen, brak er voor Indonesiërs al een nieuwe tijd aan. Vanuit hun perspectief verdedigden Indonesiërs in 1945 iets wat zij al hadden, niet iets wat ze nog moesten bevechten. Hij stelde voor om de term ‘dekolonisatie’ te vervangen door ‘dekolonialisatie’: een proces waarbij de geschiedenis over de oorlog tussen 1945 en 1949 zich kan ontdoen van haar ‘koloniale’ frames.
Ook in de keynote van Raphaelle Branche, ‘The political use of decolonisation history’, stond taal centraal. De specialiste op het gebied van het Frans-Algerijns conflict sprak over een gedeeld ‘lexicon’, de geïnstitutionaliseerde officiële termen en betekenissen die aan een bepaalde historische periode worden gegeven. Voor de dekolonisatieconflicten in Azië en Afrika werd dat bepaald door de kaders van het na-oorlogse Europa: de Koude Oorlog, de opbouw van de NAVO en de Europese eenwording. Branche noemt in chronologische volgorde vijf ‘lexicons’. Allereerst, het ‘model’ van de counterinsurgency. Ondanks het verlies van de strijd, wordt de militaire expertise, zowel door de Britten als de Fransen, succesvol geïncorporeerd in de knowhow van de krijgsmacht. Het volgende lexicon heeft betrekking op het verpakken van de nederlaag in een verhaal over wederopbouw en nieuwe economische kansen. Voorwaarde daarvoor is het doodzwijgen van de misdaden die de democratische rechtstaat op zijn geweten heeft. Dan volgt ‘de taal van ontkenning’ als getuigenissen over het geweld in het koloniaal conflict in de openbaarheid komen. Deze taal is echter niet krachtig genoeg om in de jaren ‘60 de ‘taal van het mensenrechtenactivisme’ te trotseren. Maar tegenover de Vietnamdemonstraties, de Engelse bezetting van Noord-Ierland, en de protesten tegen dictatoriale Europese regimes, staat de belangstelling voor de gewone militair in de oorlog. In plaats van als daders, worden zij in documentaires over hun trauma’s, gepresenteerd als slachtoffers van een tragisch onontkoombaar noodlot. Met een nieuwe golf van mensenrechtenactivisme in het nieuwe millennium breekt een volgende fase aan waarin ook voor ‘daderschap’ plaats is. Nakomelingen en nog levende slachtoffers van het geweld dat de kolonisator inzette, maken op succesvolle wijze gebruik van nieuwe juridische procedures om de staat aan te klagen. De staat moet excuses aanbieden en compensatie betalen. Dit gebeurt tegen een maatschappelijke achtergrond waarin erkenning van historisch onrecht onder druk van jongere en meer zelfbewuste generaties, een sociale, politieke en culturele realiteit aan het worden is.
Daarna volgden de resultaten van de vergelijkende case studies van de NIAS-fellows. Volgens het duo Pierre Asselin en Esther Captain was de hoge organisatiegraad van de communistische partij in Vietnam bepalend voor de meer gecontroleerde manier waarop geweld tijdens de revolutie in 1945/1946 werd ingezet. In Indonesië lijken de ‘bersiap-tijd’, de benaming voor deze periode onder de Indische gemeenschap, of de ‘berdaulat’, de term die Indonesiërs hiervoor gebruiken, veel chaotischer te verlopen.
Huw Bennett en Peter Romijn, die de politieke controle en verantwoording over de inzet van geweld van de Britse en Nederlandse regering met elkaar vergeleken, stelden gelijksoortige patronen vast. Taalgebruik diende in beide casus om berichten over grootschalig geweld te 'framen', in stukjes te hakken, onschadelijk te maken, te ontkennen. Een uitzondering daarop was de tegenstelling tussen de Britse traditie van ‘strikte geheimhouding’, en het veel vaker ‘lekken’ van gevoelige informatie in Nederland. Een verklaring hiervoor is dat in Nederland geheimhouding direct geassocieerd werd met de Duitse bezetting.
Het streven van het duo Brian Linn en Azarja Harmanny was het vergelijken van de inzet van ’technisch geweld’ bij de dekolonisatieconflicten in Indonesië, de Filipijnen, Griekenland, Maleisië en Zuid Korea. Zij stelden echter vrij snel vast dat de term ‘technisch geweld’, hoewel ingeburgerd in Nederlandse publicaties over de strijd in Indonesië, bij de beschrijving van andere conflicten nooit zo wordt gebruikt. Deze uitzonderlijkheid werd nog eens benadrukt door de charmante wijze waarop de Amerikaanse militair historicus Linn de term keer op keer in het Nederlands probeerde uit te spreken Hier was dus allereerst conceptuele helderheid nodig.
Natalya Vince en Stef Scagliola hadden gezien de aard van hun onderwerp, een vergelijking van seksueel geweld gepleegd door Franse en Nederlandse militairen tegenover lokale vrouwen, de makkelijkste klus. Als binnen de context van geweld gepleegd door Nederlandse militairen tussen 1945 en 1949, de focus nooit op verkrachting ligt, is alles wat men in de bronnen daarover vindt nieuw. Meest opvallend was het verschil waarop seksueel geweld in Algerije en Indonesië gepolitiseerd werd. In 1962 bombardeerde Simone de Beauvoir de verkrachting van verzetsstrijdster Djamila Boupacha tijdens haar gevangenschap tot nationaal schandaal. In het oorlogsdagboek van generaal Nasution uit 1949, lijken gevallen van verkrachting ‘en passant’ genoemd te worden. In de jaren vlak na de Tweede Wereldoorlog was de beste manier om een tegenstander internationaal in een kwaad daglicht te stellen, de vergelijking met nazi Duitsland.
Martin Thomas en Roel Frakking bogen zich over de micro-dynamiek van het geweld. Hoe verhouden de bedoelingen van hogerop zich tot hoe mensen zich op dorpsniveau gedragen? Zij komen tot de conclusie dat dorpelingen heel flexibel met hun loyaliteit omgingen om zich te verzekeren van basale levensbehoeften - veiligheid, voedsel en een dak boven het hoofd. Dit leidde tot een constant veranderende begrenzing van gebieden, afhankelijk van wie dat kon bieden, de zogenaamde ‘interior borderlands’.
Tijdens de slotsessie van de workshop van 21 juni met presentaties die op heel specifieke onderwerpen ingingen, kwamen de aanbevelingen aan bod van de buitenlandse collega's aan het reguliere onderzoeksprogramma ‘Onafhankelijkheid, dekolonisatie, geweld en oorlog in Indonesië, 1945-1950’. Huw Bennett adviseerde om duidelijke keuzes te maken wat betreft terminologie, en om daar consistent aan vast te houden. Hij bespeurde een Nederlandse neiging tot het bereiken van een consensus, terwijl dit bij uitstek een onderwerp is waarbij dit lastig is. Hij stelde vast dat de aanvallen op het programma soms unfair en pijnlijk zullen zijn geweest, maar dat het van belang is te onderkennen dat ze uit een hoek komen waar ook pijn gevoeld wordt. Dat was ook een brug naar de insteek van Natalya Vince. Zij wees op de noodzaak om een onderzoeksagenda over een dergelijk onderwerp, in gezamenlijkheid met onderzoekers uit de vroegere kolonie te ontwerpen. Hoe dat eruit zou kunnen zien werd een week later geïllustreerd tijdens een NIAS seminar over het dekoloniseren van de geschiedschrijving , dat zij samen met Bart Luttikhuis organiseerde. De echo’s van dit pleidooi waren ook te horen tijdens een debatavond een dag later in de Balie met de titel: wie schrijft onze koloniale geschiedenis. Deze geluiden maken duidelijk dat de kaders in het debat over historisch onrecht aan het schuiven zijn. Een jongere, meer diverse generatie historici, journalisten en activisten stelt andere vragen.