In de koloniale staat diende de rechtspraak als belangrijk machtsmiddel om controle te houden over de bevolking en de positie en belangen van de Europeanen te beschermen. Ook tijdens de Indonesische dekolonisatieoorlog werd de rechtspraak als middel ingezet, ditmaal om het nationalisme te bestrijden. Vanwege de ‘oorlogstoestand’ was de staat van beleg afgekondigd in een aantal gebieden waardoor de militaire autoriteiten niet alleen meer bevoegdheden kregen, maar ook een deel van de rechtspraak gemilitariseerd werd. Naast de civiele rechters die ‘gewone’ misdrijven berechtten, waren militaire rechters bij krijgsraden betrokken bij strafrechtelijke vervolging van misdrijven gerelateerd aan de strijd.

De Nederlandse militaire justitie vervulde daarbij een dubbele rol. Enerzijds richtte zij zich op Indonesische burgers en strijders die zich in Nederlandse ogen tegen het leger of het koloniale bestuur hadden gekeerd door zich bijvoorbeeld aan te sluiten bij ‘illegale’ strijdorganisaties, het dragen van wapens en het uitvoeren van gewelddadige acties. Door Indonesiërs op grote schaal en vaak zonder vorm van proces te interneren en gevangen te zetten, en bij berechting zware straffen op te leggen, konden de militaire autoriteiten de tegenstander afschrikken, verzwakken, of (tijdelijk) uitschakelen. Anderzijds had het Nederlandse militair justitiële apparaat als taak de door Nederlandse militairen gepleegde overtredingen en misdrijven te onderzoeken en, indien opportuun, te bestraffen om niet alleen recht te doen, maar ook de tucht en discipline binnen de eigen krijgsmacht te bewaken. Problematisch was echter dat de Nederlandse commandanten en krijgsraden ‘hun eigen vlees keurden’. De leden van de krijgsraad waren namelijk voornamelijk militairen uit de eigen gelederen. In hoeverre kon de militaire justitie zich als onderdeel van het militaire apparaat losmaken van militaire en operationele belangen?

In deze studie staat daarom het handelen van het Nederlandse militair-justitiële apparaat centraal en met name hoe dit apparaat is omgegaan met ‘extreem geweld’ en andere misdrijven uit het internationale oorlogsrecht, zoals moord, brandstichting, marteling, verkrachting en plundering. Maar ook enkele overtredingen uit het krijgs- en tuchtrecht, zoals desertie en bevelsweigering krijgen aandacht. Waar mogelijk zal ook worden bestudeerd hoe de (militaire) justitie aan Republikeinse zijde zich ontwikkelde. Om te bepalen welke factoren het handelen van het militair-justitiële apparaat hebben beïnvloed, zal in de eerste plaats gekeken worden naar de organisatie van de militaire rechtspraak, de verhoudingen tot de politieke en militaire leiding en de juridische kaders waarbinnen het militair justitiële apparaat opereerde. Welke juridische maatregelen werden er (i.s.m. civiele autoriteiten) genomen om controle te houden en op te treden tegen misdrijven begaan door Indonesiërs en Nederlanders?

Daarnaast wordt de achtergrond van zowel de leiding als het personeel van het militair-justitiële apparaat tegen het licht gehouden. Welke opleiding en ervaring hadden hen gevormd en welke kennis hadden zij van de destijds geldende wetten en het oorlogsrecht? Ook wordt bezien in hoeverre die normen en opvattingen in de praktijk door het militair-justitiële apparaat werden gehanteerd. Hoe ging men om met gevangenen? Wat werd bestraft en wat niet? Hierbij wordt gekeken in hoeverre de aanpak en uitwerking verschilde tussen de krijgsmachtdelen, tussen regio’s en bovenal tussen Indonesische en Nederlandse verdachten.

Op deze manier wordt getracht in kaart te brengen hoe het handelen van de militaire justitie aan beide zijden heeft uitgewerkt op de discipline en het moreel van de troepen en daarmee het verloop van de strijd. Uiteindelijk hoopt het onderzoek een antwoord te geven op de vraag in hoeverre het ingrijpen (of het nalaten daarvan) van het militair-juridisch apparaat heeft geleid tot een toename van (extreem) geweld tijdens de dekolonisatieoorlog.

Dit project wordt uitgevoerd door: Esther Zwinkels