Onderdeel van de tweedaagse workshop in Yogyakarta was een gemeenschappelijke excursie naar musea en monumenten over de Indonesische strijd tegen het Nederlandse militair optreden. Onderzoeker Roel Frakking maakte een verslag van deze buitengewoon leerzame rondreis.
Een rondreis langs herinneringsplaatsen van de Indonesische strijd tegen het Nederlandse militair optreden
Door Roel Frakking
De bus die op het gloeiendhete asfalt van de campus van de Universitas Gadjah Mada in Yogyakarta stond te wachten, was volgepakt met lunches, waterflessen en een aanzienlijke groep onderzoekers. Zij trotseerden de drukke ochtendspits voor een overvolle dag met bezoeken aan verschillende plaatsen die onlosmakelijk zijn verbonden met de Indonesische revolutie en de verdedigingsoorlog die vanaf 1945 tegen de Nederlandse troepen werd gevoerd.
De excursie vormde het slotakkoord van een intensieve tweedaagse workshop van de UGM, waaraan de Nederlandse en Indonesische onderzoekers van drie projecten deelnamen om elkaars onderzoeksagenda’s en -vragen te bespreken.(1) Bovenal had deze workshop ons geleerd dat verschillende perspectieven ook raakvlakken kennen. Met andere woorden: historici benaderen historische gebeurtenissen weliswaar op verschillende manieren, maar die hoeven elkaar niet uit te sluiten.
Daarbij is woordkeuze van cruciaal belang. Neem het woord ‘dekolonisatie’. In een westerse/Nederlandse context lijkt het gebruik van dit woord redelijk probleemloos. Maar voor Indonesische historici verwijst deze term naar een vooropgezet, Nederlandse plan Indonesië opnieuw te koloniseren en tot een federatie te smeden. Deze federatie zou vervolgens onafhankelijk worden onder de Nederlandse Kroon, in wat cynisch genoeg een Unie met Nederland werd genoemd.
Als Nederlandse onderzoekers de Indonesische interpretatie van ‘dekolonisatie’ zouden gaan omarmen, dan zou een flink gedeelte van de Nederlandse geschiedschrijving moeten worden herzien – in ieder geval ten aanzien van de gehanteerde tijdslijn – met de onafhankelijkheidsdatum van 17 augustus 1945 als ijkpunt.
Dat geschiedenis op verschillende manieren kan worden uitgelegd en gebruikt, is precies wat onze Indonesische hosts ons duidelijk wilden maken, denk ik. Op elke locatie die we bezochten, werden gebeurtenissen en personen ofwel sterk uitgelicht ofwel stilletjes minder belangrijk gemaakt, zoals in musea overal ter wereld gebeurt. Het Museum Sandi, over de geschiedenis van het geheimschrift, besteedt in zijn opstelling veel aandacht aan het belang van codering en geheimhouding in de strijd tegen de binnendringende Nederlanders. In tegenstelling tot een kleine plaquette op een van de buitenmuren van het museum, half verstopt achter een struik, wisten de enthousiaste gidsen ons niet te vertellen dat het ministerie van Buitenlandse Zaken van de Republiek Indonesië in 1947 vanuit ditzelfde gebouw opereerde. Nog suggestiever is de levensgrote pop van Amir Sjarifuddin die de bezoekers verwelkomt. Deze vroeg-republikeinse leider wordt vrijwel nooit opgevoerd als het heroïsche gezicht van de revolutie. Vanwege zijn verdediging van de ‘Renville-overeenkomst’ – een omstreden akkoord in 1948 tussen Nederland en de Indonesische republikeinen – en zijn rol tijdens de Madiun-opstand in datzelfde jaar, komt hij er in de Indonesische geschiedschrijving bekaaid vanaf.
(1) Het betreft de drie projecten ‘Proklamasi, Kemerdekaan, Revolusi dan Perang di Indonesia’, ‘Regionale studies’ en ‘Geweld, bersiap en berdaulat’.
Waar de aanwezigheid van Amir opvalt in het Museum Sandi, schittert in het volgende museum, Monumen Yogya Kembali, een andere historische figuur juist door afwezigheid. Hoewel president Soeharto (ambtsperiode: 1967-1998) dit museum persoonlijk heeft geopend in juli 1989, is zijn aanwezigheid zorgvuldig weggepoetst na de ineenstorting van zijn regime (de Nieuwe Orde). Op eenzelfde manier was generaal A.H. Nasution, die Soeharto naar de kroon steekt wat historische aandacht betreft, opvallend afwezig in dit kegelvormige museum, behalve dan op één foto, waarop hij op de rug te zien is.
Deze lacune wordt volledig gecompenseerd in Kalibawang, op een uur rijden van Yogyakarta. Daar, in de schaduw van een enorme boom, herinnert een imposant monument langs de kant van de weg — Monumen Markas Besar Komando Djawa—aan Nasutions standvastige optreden tegen de gewelddadige aanvallen van de Nederlanders. En net over de rivier, destijds de demarcatielijn van het gebied dat in handen was van de Nederlanders, op de top van een 700-meter hoge rotsformatie met zicht op Yogyakarta, werd de geschiedenis voor de aanwezige onderzoekers welhaast tastbaar. Oude tijden herleefden toen Ibu Niti vertelde hoe dorpsbewoners Nasution – die zich bij aankomst voordeed als onderwijzer – van voedsel en bescherming hadden voorzien. Jaren later deed Nasution per helikopter opnieuw het gebied aan, ditmaal om de dorpsbewoners te bedanken. Vanzelfsprekend wordt hier nog graag teruggedacht aan de voormalig commandant.
Misschien omdat Soeharto’s nalatenschap inmiddels minder geaccepteerd is, vonden zijn erven het noodzakelijk een museum over hem te bekostigen – onze laatste stop. In deze uitgebreide, tastbaar geworden ode aan Soeharto worden de grenzen tussen geschiedenis en wensbeelden constant vervaagd. Zo toont een langdurige filmpresentatie talloze afbeeldingen waarin Soeharto wordt neergezet als een vaderfiguur die Indonesië heeft gemoderniseerd. Met dit eenzijdige beeld van Soeharto’s bewind, dat wordt ondersteund door de vele voorwerpen in het museum, wordt voorbijgegaan aan de gewelddadige kanten die eveneens aan zijn persoon en zijn regeringsperiode kleven.
Voor de Nederlandse onderzoekers was deze rondreis om meer dan één reden indrukwekkend. Enerzijds werd duidelijk dat Nederlands geweld slechts een klein onderdeel vormt van hetgeen in musea over de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd en de vorming van de Republiek te zien is. Veel meer wordt het verhaal van opbouw verteld. Anderzijds hebben de Nederlandse bezoekers kunnen ervaren dat in Indonesië – ongeacht de veelheid aan interpretaties – de geschiedenis van de revolutie zich dagelijks en continu manifesteert. Dat laatste is de rode draad die de bezochte herinneringsplaatsen verbindt.
De Indonesische betrokkenheid bij het eigen koloniale verleden staat in schril contrast met de manier waarop in Nederland overwegend met dit verleden wordt omgegaan: door te vergeten, blinde vlekken te negeren en soms hardnekkig vast te houden aan foutieve vooraannames. De bus met onderzoekers heeft nog een lange reis af te leggen, maar het begin hiervan – samen met Indonesische onderzoekers hun perspectieven delen – is van onschatbare waarde geweest.